Het cliché als troost
We lagen er alle drie een beetje af.
Het grindpad voor ons gebouw was een mijnenveld van kapot gesmeten bierflesjes en ik moest slingeren om de scherven tussen de stenen te ontwijken. Ik keek om en zag dat onze flat nauwelijks te onderscheiden was van alle andere grijze betonblokken die de Gemeente, in al haar wijsheid, op de poldervlakte had neergekwakt. Ik probeerde mijn huisgenoten voor me te zien, Tim en Isa, hoe ze in de woonkamer groene thee met gember dronken en over hun problemen aan het praten waren als volleerde psychologen, en ik voelde me schuldig dat ik ze daar zo had achtergelaten, maar soms moet je voor jezelf kiezen. Anders doet niemand het.
Ik fietste langs de Amstel, voelde de wind op mijn huid, keek naar het lage water en zong een liedje van Elliot Smith wat ik maar niet uit mijn hoofd kreeg:
She appears composed, so she is, I suppose / Who can really tell?
Er lag een roeiboot in het water. Het meisje op het achtersteven had een megafoon in haar handen en schreeuwde bevelen naar haar ploeggenoten. Ik vroeg me altijd af waarom ze dat nou vrijwillig deden. De galeislaven uit de oudheid hadden geen keuze. Dat kon je van deze roeiers niet zeggen.
Tim zou het niet met deze vergelijking eens zijn. Isa trouwens ook niet.
Tim: een week geleden vond ik hem opgepropt naast de voordeur. Een das hing om zijn nek als een afgebroken strop. Er zaten spetters op zijn broek en zijn haar hing in slierten voor zijn gezicht. Ik maakte hem zachtjes wakker en hij wist uit te brengen dat ze de roeiwedstrijd hadden gewonnen. ‘Dus het is feest,’ zei hij aarzelend, maar het was altijd feest, ongeacht het resultaat van de wedstrijd. Bij Tim werd het verlies even hard weggedronken als de overwinning werd gevierd.
Isa: zij wilde zichzelf uitdagen met een ingewikkelde statistische methode voor haar scriptie, tot die methode wel erg ingewikkeld bleek te zijn. Ze liep vast en kreeg te horen dat ze misschien wel beter voor de herkansing kon gaan, waarop Isa moest huilen en de docent haar troostte in een Zoomgesprek. Dat deed hij nog best aardig, ondanks de slechte internetverbinding in zijn buitenhuis, en vanaf dat moment zat Isa elke dag in de bibliotheek, waar ze veel koffie dronk. Ze deed er geloof ik ook wel andere dingen, maar ik herinner me vooral die koffie. Naast haar laptop stond een torentje van kartonnen bekers. Ze had een oneindige voorraad, door een pas die ze van de faculteit had gekregen. Als ik langs kwam mocht ik vaak meedrinken en dat was fijn zolang het duurde, maar nu drink ik geen koffie meer omdat het na een paar minuten voelt alsof ik doodga. Dat is een onprettig gevoel.
Wat mij betreft: een vriend sprong van een flatgebouw op een prachtige dag in juli. Zo’n dag waarop iedereen denkt dat het wel goed gaat komen, want de zon schijnt en iedereen ligt op het strand en is gelukkig. Hij was altijd al recalcitrant op die manier. Vroeger wilde hij ook nooit voetballen als de hele klas mee deed. ‘Dan doet iedereen het,’ zei hij, en keek heel ernstig. Ik vraag me nog steeds af waarom hij dat nou zo vervelend vond.
Nu hebben we iedereen gehad. Dat was, in vogelvlucht, de emotionele huishouding van mij en de mensen met wie ik een droger deelde op de dag dat ik naar Noord fietste.
Zoals ik al zei: we lagen er alle drie een beetje af.
Ik kwam aan bij de pont. Hij zou vertrekken over vijf minuten en er stond al een groep fietsers in het groene vlak te wachten. Niemand sprak, maar de mondhoeken van de wachtende mensen kropen naar boven wanneer ze elkaar aankeken en ze leken iets te weten wat ik niet wist. Klootzakken. Ik keek naar de punten van mijn schoenen, stelde vast dat ze vervangen moesten worden en probeerde te bedenken wat ik tegen mijn vrienden uit Noord moest zeggen wanneer ik voor hun deur stond.
Toen kwam de blauwe trekschuit in zicht, dat makke dier dat je zonder iets te vragen naar de overkant brengt. Ik hoop dat de Gemeente, in al haar wijsheid, nooit de pont naar Noord afschaft. Dat zou een grof schandaal zijn. Ik zocht een plekje achterin, zette mijn fiets op slot en ging aan het voorsteven staan. Al snel begon de motor te ronken en kwam de boot in beweging. Ik voelde weer dat grappige gevoel; die lichte paniek alsof er iets ergs gaat gebeuren, terwijl er helemaal niets ergs gebeurt. Het was aan me te zien, denk ik, want er kwam een man naast me staan om een gesprek te beginnen.
‘Goedemiddag.’
Ik kende het type. De kalende man die gewichtig komt aanlopen en zegt dat hij ‘al wat jaren op deze aarde rondloopt’ en niet te beroerd is om zijn vergaarde kennis te delen. Dat doen ze gratis en voor niets en ze moeten altijd mij hebben. Ik straal blijkbaar iets hulpbehoevends uit. Ik ben een aantrekkelijk slachtoffer voor mensen die parasiteren op het lijden van anderen.
Ik maakte me klaar voor een cliché. Die overgebruikte kutquote van Nietzsche bijvoorbeeld (what doesen’t kill you makes you stronger), of andere uitspraken die mensen lezen in vrouwenbladen of op tegeltjes zetten. Ik vind ze vreselijk. Tegenwoordig infecteren clichés mijn gesprekken als een agressieve kankersoort.
Maar de kalende man verraste me: hij vroeg waar ik naartoe ging.
‘Noord,’ zei ik. ‘Ze nodigen mij niet meer uit dus ik heb mijzelf maar uitgenodigd.’
De man knikte instemmend en even dacht ik dat ik een zielsverwant had gevonden.
‘Ja,’ zei hij. ‘Noord… Daar woonden vroeger échte Amsterdammers. Die zijn daar nu niet meer. Ze zijn weggejaagd door niet-westerse immigranten. Die krijgen een huis, terwijl de échte Amsterdammers weg moeten.’
Hij staarde weemoedig naar het grijze water van ‘t IJ.
‘Ja, jongen,’ zei de man. ‘Het leven is een feest, maar je moet zelf de slingers ophangen.’
Daar was hij dan toch: het fucking cliché. Ik wil niet alle clichés over een kam scheren. De meeste clichés zijn waarschijnlijk wel waar. Maar dingen die waar zijn kunnen niet altijd troost bieden, snap je? Deze wijze spreuk over slingers was dan wel waar, maar bracht geen verbetering in mijn emotionele huishouding. Integendeel. Het was zo slecht gesteld met mijn emotionele huishouding dat ik overwoog om er een autobiografische roman over te schrijven, die dan heel goed verkoopt.
De man keek me verwachtingsvol aan, alsof hij iets wereldschokkends had gezegd. Ik knikte om hem te laten weten dat ik hem had gehoord. Enigszins beledigd liep hij naar de andere kant van de boot, pakte zijn telefoon en begon schaak te spelen. Ik herkende de app en wist dat je werd gekoppeld met volslagen onbekenden. Misschien waren zijn beste spelletjes wel met niet-westerse immigranten. Wist hij veel.
Ik haalde ook mijn telefoon tevoorschijn en opende de approep van ons huis. Ik dacht aan de strop om de nek van Tim, ik dacht aan het torentje van Isa, ik dacht aan de prachtige dag in juli toen de zon scheen en iedereen gelukkig was. Het cliché was misschien beter dan niets.
‘Het leven is een feest, maar je moet zelf de slingers ophangen.’
Ik drukte op verzenden.
Toen ik van de pont stapte, keek ik de kalende man even na. Hij had zijn telefoon weer in zijn jas gestopt en probeerde op zijn fiets te stappen. Het ging moeizaam, want het zadel was net te hoog voor hem, maar het lukte. Ik keek naar zijn gezicht. Hij had zin in het avondeten.